Tekst geschreven naar aanleiding van een wandeling langs allerlei soorten behuizingen.
Opdracht: schrijf een verhaal met een behuizing als uitgangspunt.
“Au! Mijn voet!” Marc strompelt even.”Ik wou dat ik er was.” Hij kijkt op de landkaart. Zijn vinger zoekt een weg naar het symbooltje dat de plaats van een hut aangeeft. Hij kijkt op zijn kompas. Volgens de kaart moet hij nog een stukje zuidelijk lopen. Een diepe zucht volgt. De brandende zon put hem uit. Hij loopt verder. Het pad is smal en ligt vol keitjes. Zijn rugzak is inmiddels een zware last geworden. Tijdens de tocht is zijn leven aan hem voorbij getrokken. Om de stilte te verbreken liep hij hardop te praten, zichzelf vragen stellend. Hij wilde niet anders zijn dan zijn broers en zussen. Hoe kwam hij aan die haviksneus? Waarom had hij gitzwarte haren en donkere ogen? Een getinte huid? Dat hadden zijn broers en zussen niet. En waarom wilde hij altijd buiten zijn? Hij kon het thuis niet meer uithouden en was vertrokken met een rugzak met daarin de meest noodzakelijke dingen. Hij was met vrachtwagens meegelift totdat hij een omgeving zag die hem aansprak. Hij stapte uit de vrachtwagen bij een groot meer vol helder water, deed zijn kleren uit, sprong in het water en bleef minutenlang op zijn rug drijven. Het water verkoelde hem, liet zijn zorgen verdwijnen en starend naar de blauwe lucht maakt hij zijn plan. Hij moest een landkaart zien te krijgen. Snel zwom hij naar de kant, deed zijn kleren aan en keek om zich heen. In de verte was een benzinestation. Het was er heel erg rustig. De pompbediende zat half slapend achter de desk en keek op toen Marc binnen kwam.
“Goeie dag, heeft u een landkaart van dit gebied?”
De pompbediende zuchtte eens diep en stond sloom op. Hij mompelde een beetje, rommelde wat en kwam met een stoffige kaart terug naar de desk.
“Asjeblieft! Dit is alles wat ik heb. Neem maar mee.” Hij ging weer zitten en sloot zijn ogen.
Marc haalde zijn schouders op, pakte de kaart en ging naar buiten.
De zon staat hoog aan de hemel. Marc vervolgt zijn weg in zuidelijke richting. Had ik mijn stok maar meegenomen, dan had ik beter mijn balans kunnen vinden. Hij beklimt de heuvel in een traag tempo. Zweet gutst van zijn gezicht. Zijn rug is kleddernat. Even denkt hij terug aan het koele water van het meer. Stap voor stap bereikt hij de top en kijkt om zich heen. Hij snuift een zoete geur op, luistert naar de krekels en het zoemen van de bijen.
Hij raadpleegt zijn kompas. Gelukkig, ik loop nog steeds in de goede richting. Hij ziet een vlakte vol helmgras, bramenstruiken en dopheide. Er doorheen slingert een pad. Ah, die weg moet ik in gaan.
In de verte beweegt iets. Met zijn hand boven zijn ogen tuurt hij in de verte. Had ik mijn verrekijker maar bij me. Hij loopt verder, versnelt zijn pas. He, dat is een hond. Op zijn hoede loopt hij die richting uit. Een rij bomen komt dichterbij. Nu is de hond weg. Marc loopt door. Hij hoort water stromen en gaat op het geluid af. Daar is de hut. Eindelijk! De hut ziet er verweerd uit, in het midden een deur en aan weerskanten kleine ramen met luiken. Rondom is een veranda en aan de zijkant stroomt een helder beekje. Aan een paal hangt een windgong en overal bewegen dromenvangers. Marc herkent ze. Thuis had hij er een voor het raam hangen. Hij hoort geblaf. De hond komt kwispelstaartend op hem af en drukt met zijn snuit de deur open. Op een bed ligt een man. Nu zijn ogen aan de duisternis gewend zijn, ziet hij de wanden, bekleed met dierenhuiden. De man op bed doet zijn ogen open. Marc krijgt kippenvel. Hij ziet dezelfde ogen als die van hem, een gebogen neus en een ietwat getinte huidskleur. Hij stamelt:
“ Sorry dat ik hier binnen kom vallen. Ik dacht dat de hut leeg was.”
Hij staat te trillen op zijn benen. Op een plank boven het bed ziet hij, te midden van veertjes, schedeltjes en steentjes, een fotolijstje staan. Er in is een foto van een indiaan met een kind. Verbijsterd kijkt Marc er naar. Dat lijk ik wel op die foto. Hij kijkt de man vragend aan:
“Wie zijn dat?”
De man komt overeind, pakt het fotolijstje en houdt hem naast zijn gezicht. De gelijkenis is treffend. Hij wijst naar het kind.
“Dat is mijn zoon.”
Marc weet niet wat hem overkomt en zegt:
“ Maar dat ben ik op de foto.”
De man kijkt ontdaan. Tranen vullen zijn ogen. Hij staat op, wankelt naar Marc en drukt hem tegen zijn borst. Even blijven ze zo staan. Marc zijn stem slaat over van emotie.
“ Maar... dan ben jij mijn vader.”
Alle puzzelstukjes vallen op zijn plek.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten